Liefde uit het hiernamaals

Net terug uit Berlijn, hadden we de koffers de portiektrap omhoog gezeuld. Bij de voordeur stampten we de sneeuwresten uit onze schoenen, toen ik giechelende kinderen hoorde juichen: “Ze zijn er, ze zijn er!” Verbaasd duwde ik de deur open.

In de gang liepen drie katten en drie kinderen, die mijn vriend M. niet zag. In dit huis was al eens eerder een kindergeest op bezoek geweest. Die had heel anders aangevoeld dan deze drie: deze kinderen voelden eigen, als familie. Wie waren dit? En waarom waren ze er opeens?

Ik was erg moe en alvast in bed in gaan liggen. Daar besloot ik, zolang M. nog in de woonkamer zat, contact met ze te maken. Twee van de drie kinderen hoorden duidelijk bij elkaar. Sterker nog, ze leken op mij en mijn broer. Het ene kind was een meisje en was erg beschermend naar het andere kind toe; een verlegen jongetje. Ik wist dat mijn moeder twee kinderen had gehad die nooit geboren waren. Zouden ze dit zijn?

Aan het meisje vroeg ik wie ze was. Ze boog voorover en fluisterde met kinderlijk enthousiasme iets in mijn oor. ‘Ik ben Suzie!’, meende ik te horen. Die naam kwam in mijn familie niet voor. ‘En hoe heet hij?’ Het leek alsof ze zei dat het jongetje naast haar Paul heette. Onmiddellijk wees ik dat af. Die naam was zo voor de hand liggend, dat moest ik wel zelf verzonnen hebben; in mijn moeders familie kwam die naam erg veel voor. Ik had het vast allemaal verkeerd verstaan. Verwonderd keek ‘Suzie’ me aan.

Het derde kind, een meisje, leek niet op het broertje en zusje. Ze was groter, had een andere huidskleur, stond wat verder bij me vandaan en was lang niet zo vrolijk als het andere meisje. Diep van binnen wist ik wie ze was. Zeven jaar eerder was ik in verwachting geweest, heel kort. De relatie waar zij het product van was, was niet stabiel genoeg geweest om een basis te vormen voor een kind. Dus erg dat die zwangerschap zich niet ontwikkeld had, heb ik dat nooit gevonden.

‘Ben je mijn dochter?’ Het meisje knikte. Eindelijk. Ik had al eerder gehoopt contact met haar te krijgen. ‘Waarom ben jij nu hier?’ Daar hoorde ik niet direct een antwoord op. Wel hoorde ik haar zeggen: ‘Mama, je weet toch dat ik weggegaan ben omdat het tussen jou en papa niet klopte?’ Dat wist ik. Ik vertelde haar dat ik daar vrede mee had. Blijkbaar was ze naar me toegekomen om dat te vertellen: in tegenstelling tot de andere twee kinderen, nam ze afscheid van me. Haar zou ik nooit meer zien. De andere twee wel: ze vonden het gezellig en bleven, alsof ze ergens op wachtten.

Een paar dagen later waren ook mijn – levende – broer en zus bij ons. Zonder iets te zeggen over de namen, vertelde ik dit verhaal, wees aan waar de twee op dat moment zaten en vroeg ze of ze onze ongeboren broertje en zusje konden zijn. Mijn zus reageerde en zei: ‘Mama heeft me wel eens verteld dat ze het jongetje de naam Paul zou hebben gegeven. Het andere kind heeft ze nooit een naam gegeven.’ Opeens realiseerde ik me wat het meisje me die avond toegefluisterd had: ‘Ik ben je zusje!’