In het kader van de Boekenweek 2013 organiseerde Indisch 3.0 de schrijfwedstrijd Indische Bladzijde. Van de 90 inzendingen is dit verhaal door juryvoorzitter Eveline Stoel uitgekozen als een van de drie eervolle vermeldingen.

door Christie Haalboom

Ik ben doorweekt. Mijn lichaam schudt, van de kou. Maar ook van de shock. Ik zie mezelf staan, mijn ogen leeg, ik weiger de film die zich in mijn hoofd afspeelt te zien. Ik zou naar huis moeten gaan, om te douchen, me om te kleden, maar ik kan me niet bewegen. En dus blijf ik staan. Bibberend. Koud. Doods.

Zelfs in de schaduw drogen mijn kleren snel. Mijn jongens-kleren maken zich weer langzaam los van mijn lijf. Het zichtbare bewijs dat ik een meisje ben verdwijnt langzaam onder de blouse van mijn vader. Mijn gezicht blijft nat. Angstzweet. Mijn lijf rilt nu nog slechts lichtjes en de film in mijn hoofd begint te focussen. Ik knipper met mijn ogen en wil weer zien. Dat wat er om me heen gebeurt. Niet datgene wat ik een half uur geleden zag gebeuren.

Ik zie de boom wuiven naar de zon. De zonnestralen spelen een spel met de takken en bladeren. Het leidt me af. Ik blijf er net zo lang naar kijken tot ik alleen nog maar rode vlekken zie.

Als de zon onder gaat moet ik toch echt naar huis. Met weke benen loop ik naar de enige plek waar ik veilig ben. Hoewel dat ook te betwijfelen valt. In de verte zie ik de palmboom, die naar ons huis wijst. Maar vaders motor staat er niet tegenaan. Hopelijk kan ik ongezien naar binnen glippen. Ik wil nu even niemand spreken. Ik vertrouw mijn stem niet.

De hond van de buren blaft, ik hoor de baboe vloeken. Ik klim door het raam mijn slaapkamer binnen. Hoewel de plek vertrouwd is, voelt het niet zo. Ik kom niet tot rust. Kan nog steeds niet ademhalen. Was dit één van die momenten die je leven voorgoed veranderen? Ik dacht dat de oorlog dat al had gedaan, maar ik had het mis. Nu weet ik pas echt in wat voor wereld we leven…

Ik trek mijn pyjama van Chinese zijde aan en stap in bed. Ik kan mijn draai niet vinden en heel even voelt de gladde stof aan als het zachte water van de vijver. De herinnering trekt me het duister in. Ik val in slaap. Mijn droom begint zoals vanochtend. Omdat ik weet hoe deze dag eindigt dwing ik mezelf ergens anders te zijn in mijn droom. Ineens ben ik omringd door wit. Het is… Sneeuw? Ik heb het nog nooit in het echt gezien. Ik heb het koud en begin te bibberen. En direct sta ik weer nat onder de boom. De rode vlekken van de zon, worden vuur bollen die naast me neer vallen. Het is beangstigend, ik sta aan de grond genageld. Dan voel ik een hand op mijn schouder. Nee! Ze hebben me gevonden! Ik gil en wordt wakker en kijk in de bezorgde blik van mijn moeder.

Haar gezicht is zo onwerkelijk sereen dat ik even denk dat ik in de hemel ben. Maar langzaam besef ik dat ik rechtop in bed zit. Thuis. Mijn moeder begint zachtjes te zingen. “Terang bulan…”

Ik begin te huilen. Mama zegt dat het maar een droom was. Was het maar waar. Ze moest eens weten. Maar ik kan het haar niet vertellen. Niemand niet. Als ik er niet over praat wordt de herinnering misschien een nachtmerrie. Gaandeweg zal ik gaan geloven dat het niet is gebeurd. Dat ik het niet werkelijk heb gezien.

Mijn moeder dekt me opnieuw toe. Ik val weer in slaap. Dit keer droom ik dat ik aan het rennen ben. Ik vlucht. Buiten adem word ik wakker. De geur van pisang goreng laat me opstaan. Stilletjes ontbijt ik met mijn ouders. Mijn vader stelt voor samen te gaan wandelen. Ik stem toe. Nee zeggen, zou argwaan opwekken. En samen met hem kan me niks gebeuren.

In mijn herenkleding stappen we samen de zon in. Een buitenstaander zou zeggen: kijk, een vader met zijn zoon. Ik probeer mannelijk te lopen, het ziet er vast gek uit. Mijn vader leidt me onbewust naar die bewuste plek. Ik probeer nog een andere route te nemen, maar hij houdt van de vijver. De schoonheid van de lelies. Het grafische patroon die de lelie-bladeren vormen.

Ik loop langs de boom waarachter ik me schuil hield. Langs de plek waar ik mezelf uit het water hees. Het grafische patroon van de bladeren is verstoord, merkt mijn vader op. Zonde, zeg ik. Dat ik de oorzaak ben, laat ik achterwege. Er staan drie bankjes, mijn vader wil op de middelste plaatsnemen, maar ik trek hem naar het laatste bankje. Het stugge gras onder het middelste bankje is ruw platgetrapt. Een van de subtiele aanwijzingen naar wat gister heeft plaatsgevonden. Een stukje witte stof is achter een spijker blijven haken. Mijn vader valt het niet op. Voor hem is dit een moment om zijn zorgen even te laten varen. Twintig minuten geen oorlog. Ontspan toch, zegt hij me, mijn ongemak aanvoelend. Ik lach. Mijn lach is nep.

Ik hoor een gil en schrik. Maar mijn vader heeft niets gehoord. De herinnering dringt zich weer aan me op. Ik sta op en loop naar de waterkant. Het donkere water. Mijn schuilplek met een dak van leliebladeren. Onder water zie je meer dan je verwacht. Meer dan je wil zien… De zon laat je de stevige lelie-stelen zien. Kleine visjes die afkomen op het bloed dat uit het afgehakte hoofd stroomt dat net naast je in de vijver is geplonsd. Het bloed dat sierlijke kronkelt onder water. Grote, dode ogen vangen een lichtstraal op. Ze kijken me recht aan. Verkrachte en vermoorde ogen… Voor altijd in mijn herinnering gegrift.