In maart van dit jaar maakte Indisch 3.0 de winnaars bekend van de Indische schrijfwedstrijd ‘Indische bladzijde’. Baukje Zijlstra en Roanne van Voorst wonnen een mooi boekenpakket en persoonlijke feedback op hun inzending. Gustaaf Peek, prijswinnend – Indisch – auteur, en juryvoorzitter & schrijfster Eveline Stoel gaven verbeterpunten aan. De winnaars verwerkten de aandachtspunten en vandaag publiceren we hun winnende korte verhalen. 

Groeten uit Java

door Roanne van Voorst

Gemalen koffie. Foto: www.trendtree.nl

Gemalen koffie. Foto: www.trendtree.nl

Ze glundert. Een roodverbrande neus in het midden van de foto, het groen van de rijstvelden steekt fel af bij haar paars gelakte teennagels.‘Lieve opa, Indonesië is te gek!’

Ids legt de geprinte email naast zich neer zonder te hebben gelezen wat Lisa hem verder schreef. Hij ontwijkt de blikken van de anderen, schuift zijn stoel naar achteren en staat zo snel op dat het hem duizelt. ‘Iemand nog koffie?’ Het antwoord wacht hij niet af.

In de keuken leegt Ids met drie harde tikken het filter in de vuilnisbak. Zijn keel is droog, zijn tong voelt ruw aan tegen zijn verhemelte. Als hij zijn handpalmen op het aanrecht plaatst voelt hij de aderen in zijn nek kloppen.

Achttien jaar is zijn kleindochter Lisa nu. Zeven jaar ouder dan hij was, toen hij met zijn zus de tuin in rende om te zien waar het gejoel vandaan kwam. Zwaaiende blote armen, getjirp van kevers, de vochtige lucht die zijn huid klam maakt. Ze moeten op hun tenen staan om tussen de varens heen te kijken in de richting van het lawaai. Ids ziet een zwarte terreinwagen die stapvoets dichterbij rijdt, daarachter lopen tientallen mannen met groene uniformen. Ze praten en lachen, tikken elkaar op de schouders en wijzen naar de huizen waar ze langs lopen. Eén van hen draagt een brede zonnehoed die een schaduw over het bleke gezicht werpt. Hij kijkt afwisselend strak voor zich uit en naar opzij, schreeuwt onverstaanbare woorden naar een groepje bewoners die, net als Ids en zijn zus, vanuit hun tuin staan te kijken naar de vreemdelingen in de kampong.

‘De Jappen’, fluistert zijn zus. Ze trekt Ids aan zijn arm, wil hem met zich mee nemen, terug het witte huis in, maar hij weet haar af te weren en blijft staren naar de mannen die nu zo vlak bij zijn dat hij ze aan zou kunnen raken als hij zijn arm zou strekken. ‘Jappen’, herhaalt hij, en terwijl hij de stoet achter plantenbladeren voorbij ziet marcheren probeert hij zich voor de geest te halen wat dat opwindende woord ook weer betekent. Zijn vader noemde het laatst ook, dat weet hij zeker, maar wat zei hij er ook weer over? Dan is er plotseling de gebiedende stem van zijn moeder en draait hij zich met tegenzin om naar het huis met de ventilators die nooit stil staan. Voor de deur staat de zwarte auto.

De koffiekan trilt zo hevig in zijn hand dat het grootste gedeelte van de straal uit de kraan tegen de buitenkant afkaatst. Kleine druppeltjes koud water sproeien Ids in het gezicht. Hij moet de kan in de wasbak neerzetten om hem zonder morsen  te vullen. Klam zweet bedekt zijn voorhoofd als het zoetgeurende gezichtsmasker dat zijn kleindochter Lisa hem tijdens haar laatste logeerpartij bij haar grootouders op zijn wangen smeerde. ‘Dit helpt tegen puistjes, opa, maar het werkt vast ook wel tegen rimpels’. Toen hij om haar lachte – hij kan het niet helpen, hoe brutaal zij ook is, Lisa maakt hem steevast aan het lachen –kronkelden er tientallen scheurtjes over zijn gezicht.

Wat is er met hem aan de hand? Rustig ademhalen, nu. Hij zet gewoon koffie voor zijn vrouw en hun zoon, niets bijzonders, zo gaat dat elke zondag.

En toch. Sinds hij weet dat de wereldreis van Lisa haar langs Indonesië zal leiden, ziet hij de papieren vliegers die hij met zijn buurjongens oplaat, hoog boven de scheve stammen van de rubberbomen. Er is rijpe guave die langs zijn kin sijpelt. Witte bloemen, zo groot als een kinderhand. Kretek. Gember. De rode peper die de kokkin in haar vijzel vermaalt, scherpe kruidenwolken die op je longen slaan. En daardoorheen, steeds weer, hoe graag hij die geur ook voor eeuwig was vergeten: het stinkende mengsel van rotte bladeren, lauw bloed, modder.

In het jongenskamp was Ids alleen. Zijn ouders en zus waren door de zwarte auto ergens anders heen gebracht; niemand vertelde hem waarheen. Ids sliep tussen negentien magere jongens in een houten hok waar het regenwater doorheen hoosde. De meesten waren een kop groter dan hij. Om hen heen andere barakken en méér jongens met benen als lucifers. Daaromheen, aan de randen van het terrein,een schutting van gevlochten bamboe.

Twee keer per dag was er appèl. De jongens stelden zich naast elkaar op in lange rijen. Blote tenen knepen in de modder, de brutaalste jongens floten een liedje en heupwiegden op de maat, er werd gegiecheld, Ids neuriede zachtjes met het deuntje mee.

‘Ssst!’

Als de Jap kwam, moest Ids diep buigen en zijn nummer roepen. Tweeduizendvijfhonderdvierenvijftig! Steeds schalden er mindernummers over het terrein. Eerst miste er één, toen drie, op de ergste dag waren het er zeventien minder. Hij en de jongens uit zijn barak hielden de dagelijkse stand bij door met een steentje strepen in hout te krassen.

De eerste keer dat hij een kist droeg liet hij het gewicht bijna van zijn schouder vallen, toen er vocht tussen de kieren van het hout door langs zijn pols naar beneden sijpelde. Oedeemvocht, een waterige substantie dat de benen van jongens eerst deed opzwellen en daarna hun levenloze lijven in smalle stroompjes verliet. Later walgde Ids ook daar niet meer van. Hij telde alleen nog het aantal voetstappen dat hij moest zetten van de laad plek tot de begraafplaats. Vijfhonderddrieëndertig waren het er, soms één of twee meer,maar nooit minder.

‘Sinds wanneer interesseren de brieven van je kleindochter jou niet meer?’.

Paula.

Hij heeft zijn vrouw niet aan horen komen. Nu kijkt ze hem met een verwijtende blik aan vanuit de deuropening, haar kiezen op elkaar geklemd, een dienblad met lege koffiekopjes in haar handen.

Ids gebaart met zijn kin in de richting van het druppelende koffiezetapparaat. ‘Ik zet koffie voor ons, schat, ik gedraag me gewoon als een goede gastheer. Lisa’s bericht kan ik later ook nog wel lezen’.

‘Later? Je kleinkind bezoekt jouw roots, en jij leest daar láter wel over?’

Ids neemt het blad van haar over en plaatst het op het aanrecht.

‘Zodra ik klaar ben in de keuken, ja’. Zijn antwoord klinkt bozer dan hij wil. Hoe kan hij het haar uitleggen? De vanzelfsprekendheid waarmee zijn kleindochter de wereld overvliegt verbaast hem, maakt hem zelfs enigszins jaloers. Lisa bezit een hem onbekend talent om zich overal thuis te voelen. Vroeger, toen ze met een roze knuffelmuis bij haar grootouders logeerde, had ze ook al nooit heimwee. Ze eigende zich de ruimtes in hun huis vanzelfsprekend toe, markeerde haar nieuwe territorium eerst met pluche dieren, later met haarelastiekjes en roze potjes lippenbalsem.

Ids opent een keukenkastje, speurt met zijn ogen tussen de pakken meel en blikken tomatenblokjes en laat het deurtje met een harde tik dichtvallen. ‘Waar staat de suiker? Waarom kan ik in dit huis toch nooit de suiker vinden?’

Paula knijpt haar ogen samen en haalt haar schouders op. Ze zucht, laat hem achter met het gepruttel van het koffiezetapparaat.

Ids kijkt zoekend om zich heen in de keuken en ontdekt het potje suiker op een plank aan de muur. In de kopjes van hemzelf en zijn zoon schept hij twee hoge bergjes witte korrels; Paula drinkt de hare bitter. Tijdens het roeren voelt Ids zich rustiger worden. De keuken is zijn favoriete ruimte in huis, vooral door het uitzicht op de uitgestrekte poldervelden. Ids kijkt er vaak naar tijdens het koken. In zijn woning geen bamboe, geen wajangpoppen, geen schilderijen van rijstvelden, geen herinneringen. Indië is thuis niet meer. Nederland, dit huis, deze keuken, hier is waar hij hoort.

Ooit wilde hij terug. Nadat hij met zijn ouders en zus in Nederland kwam wonen, voelde Ids nog jaren een hevig terugverlangen naar dáár. Hij miste het geluid van klaterend water uit het riviertje waar hij met zijn buurjongens vissen ving met zijn blote handen. Hij dacht weemoedig aan de felle zon, aan hoe die ’s middags brandde op je huid tot je er slaperig van werd. Aan de zwarte kraaloogjes van de cicaks die ’s nachts over de muren van zijn slaapkamer kropen. Maandenlang zeurde Ids zijn moeder gek om de gepureerde drank van avocado en gecondenseerde melk die in de Boskoopse supermarkt niet verkrijgbaar bleek.

De donkerte die hier al aan het eind van de middag intrad! De schoenveters die je tenen afknelden, de saaie avonden in het kleine rijtjeshuis, de kille regendruppels die langs je nek je trui in gleden. Maar het ergste was de school.

Ze geloofden hem er niet. Zeiden dat Ids nooit honger kon hebben geleden op een vruchtbaar eiland als Java. Dat ze hier bloembollen aten, of hij dat soms wel wist, dat er Nederlanders waren dóódgevroren. Als Ids vertelde dat het ook erg was geweest in Indië, draaiden zijn klasgenoten zich gapend van hem weg.

Niemand van hen wilde horen hoe buburatji aan je tong plakte. Hoe de Jappen tegen hem schreeuwden. En toen hij in opstand kwam tegen de harde liniaal van de docent op zijn vingers (“Het is hier geen jappenkamp!”, had hij geroepen, toen de man met opgeheven hand naar zijn lessenaar toe snelde) werd hij van school gestuurd. Vijftien was hij, en overdag zwierf hij over benauwend smalle straten. Praten met voorbijgangers deed hij niet. Hij voelde intuïtief aan dat hij het van hun verhalen nooit zou kunnen winnen. Ids hield zich voortaan stil. Tegen de tijd dat hij trouwde met Paula kon hij zich al niet meer herinneren hoe de woonwijk uit zijn jeugd in Indië eruit had gezien.

Tot Lisa haar rugzak inpakte.

Ids recht zijn rug, draait met de koppen van zijn schouders om ze te ontspannen. Uit een trommel neemt hij drie stroopwafels en legt ze op een schoteltje op het dienblad. Hij tilt het blad op, werpt nog een blik op de poldervelden terwijl hij de keuken uitloopt. Dan duwt hij met de hak van zijn schoen de deur met een harde klap achter zich dicht.